Homilie voor de 14de zondag jaar C 2019


7 juli 2019

Jezus stuurt de leerlingen, die Hij gekozen heeft,
uit als arbeiders om te oogsten.
Het oogsten is een beeld voor de verkondiging.
De arbeid die de leerlingen in de wereld te verrichten hebben is: verkondiging.
Die verkondiging wordt voorgesteld als een risicovolle onderneming:
Ik zend u als lammeren onder de wolven.
De verkondiging dient zonder macht en dus weerloos te geschieden
en in een wereld waarin de mensen
helemaal niet belust zijn op de inhoud ervan.
Daar was ik me 40 jaar geleden nog niet zo scherp van bewust.
Het woord ‘succes’ past niet bij God,
noch bij Zijn woord, noch bij de verkondiging ervan.
De term ‘succesrijk’ kan niet gelden voor de zaak van God.
Waarom niet?
De verkondiging bevat twee elementen: een aankondiging en een oproep.


Paulus zegt terecht dat dit allemaal niets betekent
en het voor iedereen eigenlijk op aankomt zelf een nieuwe schepping te zijn,
een ander mens dan deze gericht op bevrediging, beveiliging en bevestiging.
Dus: ik moet zelf radicaal veranderen.
Het is die oproep die,
naast de bekendmaking van Gods onvoorwaardelijke liefde, moet te horen zijn.
Dat is Jezus’ woord waarvan Bonhoeffer stelde:
Niet wat de éne of de andere in de Kerk wil,
is voor ons ten slotte belangrijk, maar wat Jezus wil: dat willen wij weten.
Zijn eigen woord willen wij horen als wij de verkondiging beluisteren.
En de door de nazi’s vermoorde protestantse theoloog
zegt verder over dat woord:
Die dag zal komen – dat er weer mensen geroepen worden
om zó Gods woord te spreken
dat de wereld er onder verandert en zich vernieuwt.
Daar zijn we ons na veertig jaar volkomen van bewust.
Niet alleen is het inzicht gegroeid over welk woord we te verkondigen hebben,
maar ook is de kijk op de kerk veranderd, ietwat noodgedwongen,
want-  geef toe - de kerk anno 2019 is niet meer deze van anno 1979.
Er zijn niet alleen minder priesters om aan alle vragen en eisen
van het vrome godsvolk tegemoet te komen, de vele kerken te bedienen
en voor iedereen de eucharistieviering te verzekeren
in de kerken of kerkjes die men prefereert en op de uren die men wil.
Maar ook leken, mannen en vrouwen,
die willen actief deelnemen aan de pastoraal
staan minder en minder van ongeduld te trappelen.
En ook het aantal openlijk belijdende gelovigen is geslonken.
En soms hebben die het dan nog o zo moeilijk om eenheid te vormen
en wordt er geijverd – ik citeer weer Bonhoeffer –
voor zelfbehoud van eigen gemeenschap en instituties
alsof ze een doel zijn op zich.
Na veertig jaar priesterschap zie ik me, trouw aan de kerk,
geplaatst voor uitdagingen, waarvan ik hoop
dat ook anderen ze op zich nemen.
Vooreerst: de verkondiging van het woord
waarbij men dus vooral bedacht moet zijn om Christus’ woord te verkondigen,
een woord dat spreekt over Gods onvoorwaardelijke liefde
en gericht is op de transformatie van mens en wereld.
Ik zie hierbij de noodzaak in van een deprogrammering
van vroegere vormen van geloofsdenken en geloofsbeleving
om opnieuw te ontdekken en te laten ontdekken wat geloven echt betekent.
We leven op dat vlak niet alleen in uitdagende,
maar ook in boeiende en bevrijdende tijden.
Vervolgens is er de uitdaging van
de vorming van een kerkgemeenschap waarin die verkondiging geschiedt,
waardoor die verkondiging geschiedt en het verkondigde ook beleefd wordt.
De noodzaak is hier zo’n kerkgemeenschap niet als doel op zich te zien
en daarom moet men komen tot een ander kerkbesef.
Ik geloof echt dat de vorming van een pastorale eenheid
in deze tijd een antwoord op deze uitdaging kan vormen.
Tenslotte is er de uitdaging om onszelf te bekeren en
– nu citeer ik paus Franciscus – een contemplatieve ingesteldheid te verwerven
die ons iedere dag opnieuw in staat stelt te ontdekken
dat we dragers zijn van een goed dat ons tot mens maakt,
en ons in staat stelt een nieuw leven te leiden.
Paulus zou zeggen: een nieuwe schepping te zijn.
Dan kunnen we ons wezenlijk doel dienen:
een bijdrage leveren om de kennis en de ervaring van Gods liefde
in het globaal bewustzijn van de menselijke familie te brengen. (T. Keating)
Wellicht geen veertig jaar meer, maar toch ….