Homilie Derde Paaszondag C 2025
Derde Paaszondag C Hand 5,27…41 Ap 5,11-14 Joh 21,1-19
Zowel de vier evangeliën als het verrijzenisverhaal dat Paulus ons vertelt gaan ervan uit dat de verschijningen van de verrezen Jezus slechts gedurende een beperkte tijd hebben plaatsgevonden. In de liturgie van het kerkelijke jaar heeft deze periode haar weerslag gevonden in de tijd tussen Pasen en Hemelvaart, in de periode waarin we ons dus nu bevinden. Ons geloof in de verrijzenis steunt met name op de getuigenissen van een relatief kleine groep leerlingen waaraan de Heer na Pasen verscheen, en die daardoor overtuigd raakten dat de Heer Jezus niet in het graf is gebleven maar dat Hij leeft. Hun rol als getuigen was meteen een zending: zij moesten aan de hele wereld Jezus als de Levende gaan verkondigen. Dat is een van de raadsels van ons geloof, dat het steunt – en moet steunen – op de overlevering en de zending van een kleine groep mensen, en dat God zich dus niet met onverbiddelijke kracht als de Levende aan heel de wereld heeft gemanifesteerd.
Op deze derde Paaszondag wordt ons weer zo’n verschijningsverhaal opgedist. Een aantal facetten ervan vinden we ook terug in andere verschijningsverhalen, bijvoorbeeld dat Jezus aanvankelijk niet als zodanig herkend wordt, maar pas in het kader van een maaltijd, hier vis op een houtskoolvuurtje, elders aan het breken van het brood. Jezus staat daar ineens aan de oever van het meer van Tiberias, maar de leerlingen wisten niet dat het Jezus was. Hij vraagt hen iets om te eten. Pas als de Heer hun vraagt de netten opnieuw uit te gooien, herkent de beminde leerling Hem. En onze impulsieve Petrus trekt gauw iets over zijn blote lijf om overboord te springen en Jezus alvast tegemoet te zwemmen. Nadien bij dat houtskoolvuurtje durft niemand van de leerlingen Jezus vragen: “Wie bent u?”. Maar ze wisten dat Hij het was. Ze herkenden Hem als het ware van binnenuit. De herkenning gebeurde niet op grond van zijn uitwendige verschijning of voorkomen, maar vanuit het innerlijk. Ook wij zullen de Verrezen Heer zo herkennen, vanuit ons innerlijk en vanuit de liefde. Want het is niet toevallig dat de
“beminde” leerling Jezus als eerste herkent, en dat Jezus tot driemaal toe aan Petrus vraagt: “Bemin je mij?”. De liefde maakt de Onzienlijke zichtbaar. En onze kerkgemeenschap, met Petrus als rots, moet gebouwd worden op de liefde, op niets meer en niets minder dan de liefde.
Wat het verhaal van deze zondag zo bijzonder maakt is het doodgewone daarin. Na de heftige belevenissen van Jezus’ dood en verrijzenis te Jeruzalem, wil Petrus weer gewoon gaan vissen, in dat meer namelijk dat hem en zijn kompanen zo vertrouwd is, het meer van Galilea. Daar is die hele geschiedenis met Jezus ook begonnen. De andere leerlingen gaan graag met Petrus mee. Wat is heerlijker dan een stuk vis, gebraden op een kampvuurtje aan de rand van het meer? In die eenvoud van het gewone dagelijkse leven, manifesteert zich het verbijsterende ongehoorde van de verrijzenis. Wij hoeven zelf geen topgebeurtenissen te creëren, geen psychedelische drugs te gebruiken, geen ascetische bravourestukjes op te voeren om te ervaren dat de Opgestane Heer ons nabij is. Door onze doop is ons bestaan reeds met Christus in God verborgen (Kol 3,3) en zijn we reeds “boven” bij Hem die zetelt aan Gods rechterhand. De verrezen Heer is nooit ver van ons, hoogstens zijn wij ver van Hem. Maar de weg van en naar Hem ligt open! Wij kunnen Hem aanraken – zoals Thomas de wonden van de verrezen Heer wilde aanraken – als wij ons openstellen voor onze gewonde en lijdende naaste. We kunnen als rotsen worden in de branding, als we biddend en stamelend tegen de Heer Jezus zeggen: “Gij weet alles, Gij weet dat ik u bemin”.
Wij kunnen opnieuw een hoopvolle Kerk zijn als we ons bij alle tegenkanting verheugen omdat we waardig bevonden worden smaad te lijden om de Naam van Jezus. Want “waardig is het Lam dat geslacht werd te ontvangen eer en heerlijkheid en lof!” (Ap 5,12) Amen.
Br. Guerric ocso abdij van Prébenoît