Homilie Dertigste zondag C 2022

 

 

 

Dertigste zondag C    Lc. 18,9-14    Sir. 35,15-22    2Tim 4,6-18

Jezus voert in een parabel twee figuren ten tonele. Ze zij elkaars antipode, een volmaakte tegenstelling, wit en zwart. Hoe duidelijk, hoe eenvoudig!
Twee mensen gaan de tempel van Jeruzalem binnen om er te bidden. Ze bidden tot één en dezelfde God, op één en dezelfde plaats. Alles zou die twee dichter bij elkaar moeten brengen. Maar het omgekeerde gebeurt. De eerste schrijdt fier naar voren om voor Gods aangezicht zijn zelfgenoegzaamheid uit te stallen. Hij is ingenomen met zichzelf, met al zijn goede en vrome daden. Hij somt alles op wat anderen minder maakt dan het beeld dat hij van zichzelf heeft. De anderen dienen om zijn superioriteit te onderstrepen.



De tweede figuur is een lid van de gehate klasse der belastinginners. Hij houdt zich op de achtergrond. De man zit niet goed in zijn vel en hij weet het. Hij kent zichzelf. Hij zoekt geen uitwegen om zich goed te praten, zelfs niet om verzachtende omstandigheden in te roepen. Hij beseft dat hij onwaardig is op die heilige plaats aanwezig te zijn. Hij is zich bewust dat hij geen aanspraak kan maken op eigen gerechtigheid. Maar hij weet ook dat alleen God een mens rechtvaardigt. Alleen door te geloven worden we gerechtvaardigd.

We zouden bij dit zwart-wit beeld kunnen blijven steken, vooral omdat het laatste vers ons die richting opduwt: “de één, een tollenaar, ging gerechtvaardigd naar huis, de andere niet”. Maar als we dat doen, lopen we het risico in diezelfde val te trappen als de farizeeër. We nemen dan zijn opdeling gewoon over, de houding die het verhaal nu juist aan de kaak wil stellen. Zich opsluiten in de vicieuze cirkel van het oordelen, veroordelen en minachten, daar wil Jezus ons bewust van maken; en deze valkuil is veel subtieler is dan hij lijkt. Want is er een grotere farizeeër denkbaar dan degene die altijd in anderen de farizeeër meent te herkennen?

Hoe kunnen wij ontsnappen aan de neiging tot oordelen? Hoe ontsnappen wij aan die drang om ons altijd met anderen te vergelijken, om te zien of wij toch niet slimmer, beter, mooier, beminnenswaardiger zijn dan zij? Maar heel vaak schuilt achter dat harde oordeel van ons een grote faalangst. We zijn bang van onze eigen mislukkingen. Het misprijzen, de spot, het dik-doen zijn alleen maar de camouflage van onze eigen angsten en zwakheden. Welke verdediging is immers beter dan de aanval?

Het probleem van de farizeeër is niet zijn misprijzen van de tollenaar of de goede hoedanigheden waarmee hij te koop loopt. Zijn echte probleem zijn de verborgen kwetsuren die hij niet wil tonen, of die hij niet kan tonen omdat hij ze niet eens in zichzelf herkent. De farizeeër kent zichzelf niet; hij is uithuizig; hij is niet thuis in zijn eigen hart! Hij ziet slechts zijn lichtzijde, niet zijn schaduwkant. Hoe zou hij benul kunnen hebben van het lijden van anderen, laat staan medelijden voelen met de ander, als hij zijn eigen zwakheid niet eens kent?

Het op het eerste gezicht simpele contrast tussen de hoogmoed van de farizeeër en de nederigheid van de tollenaar, is maar een schema dat bij een diepere lezing in elkaar stuikt. Want in werkelijkheid er is aan de ene kant een mens die lijdt, maar geen benul heeft van wat hem doet lijden. Hij verweert zich tegen dit lijden door anderen te doen lijden. En aan de andere kant is er de mens die lijdt, maar die de bron van dit lijden in zichzelf situeert haar nederig blootstelt aan het licht van Gods liefde: “God, wees mij zondaar genadig”.

De pointe van dit evangelie ligt hem dus niet in het veroordelen van de farizeeër, maar in het ons bewustmaken dat enkel zelfkennis, de kennis van onze fragiliteit en zondigheid, ons kan helpen de vicieuze cirkel van het misprijzen en het veroordelen te doorbreken. Misprijzen heeft vele gezichten. Het kan flagrant zijn of veeleer subtiel. Niet alleen individuen maar ook hele bevolkingsgroepen maken er zich schuldig aan. De kern ervan is altijd dat men het eigen falen, de eigen zwakheid en zonde niet onder ogen ziet. De remedie is altijd een berouwvolle, ootmoedige houding, de vermorzeling van het stenen hart in ons. De traditie heeft deze rouwmoedige houding, die vaak met tranen geassocieerd wordt, ‘het gebed van de tollenaar’ genoemd: “Heer, wees mij zondaar genadig, wees ons zondaars, genadig.” Het gaat er niet louter om deze woorden uit te spreken, ofschoon het zeer nuttig is ze voortdurend uit te spreken; het gaat erom in onze armoede te gaan staan, diep van binnen te weten dat er niets is waarop we ons tegenover God kunnen beroepen. We zijn enkel arme zondaars. Het gebed van de arme dringt door de wolken heen, omdat het meer naar God kijkt dan naar zichzelf. Hij houdt vol, want alleen van God verwacht hij alle hoop op redding.

Br. Guerric ocso