Achtentwintigste zondag B 2021

 



 

 

 

ALLES OPGEVEN VAN DAT ENE, VOOR DIE ENE
Het verhaal van de ontmoeting van Jezus met de rijke jongeling werd ons door de drie synoptische evangeliën, Matteüs, Marcus en Lucas overgeleverd. Het is altijd zinvol die parallelle verhalen met elkaar te vergelijken en er de gelijkenissen en het verschil in op te merken. Eigenlijk weten we alleen van Matteüs dat het om een jongeman gaat. Bij Lucas is hij een ‘aanzienlijk man’, een autoriteit. Marcus geeft geen nadere specificatie rond deze persoon. Het is alleszins iemand die achter Jezus aan gaat omdat hij heel veel van Hem verwacht. Hij gaat dan ook onmiddellijk voor Jezus door de knieën. En hij opent het gesprek met een flatteuze opmerking: ‘Goede meester, wat moet ik doen om het eeuwig leven te beërven?’ Bij Matteüs ontbreekt dat compliment. Het goede wordt daar verbonden met het handelen: “Wat goeds moet ik doen?” Maar bij Marcus, zoals ook bij Lucas, ontspint zich dus eerst een kleine theologische discussie. “Waarom noem je mij goed”, repliceert Jezus, “niemand is goed, behalve de ene God”. Goedheid is geen attribuut dat je te gauw bij mensen moet leggen, want daar is goedheid altijd ambigu, gemengd met nevenmotieven. Wij zijn allemaal mensen van na de zondeval. Alleen God is goed, of anders vertaald: slechts de ene God is goed. En als je voor God treedt moet je niet met complimenten aankomen. Voor God sta je naakt. Al je vleiende woorden doen niets ter zake en zullen God niet beïnvloeden. En zo moeten we eigenlijk ook staan tegenover mensen: zonder vleierij, zonder franjes, zonder flauwekul of fluwelen handschoenen.


    Deze kleine theologische rechtzetting zet echter onmiddellijk de ernst van het gesprek in evidentie: de jongeman vraag hoe hij het eeuwig leven kan erven, en dat is geen klein bier! De jongeling vraagt iets bijzonders, het essentiële eigenlijk, datgene waarnaar we allemaal zouden moeten uitkijken. Hij stelt de juiste vraag en dat pleit voor hem. Hij is echt een kandidaat-leerling. En Jezus gaat er dan ook ernstig op in: Hij herinnert de jongeling aan de decaloog, de tien woorden of geboden, maar in een verkorte vorm: vijfmaal een negatief gebod en één positief aan het eind: ‘Eer uw vader en uw moeder’. Dat is geen toeval: in de klassieke decaloog staat dat gebod vooraan. “Eer je vader en je moeder, dat is het eerste gebod”, schrijft ook Paulus (Ef 6,2). Maar hier formuleert Jezus dit gebod als afsluiter. Want zijn het niet juist onze ouders die ons de overige geboden en verboden leren: niet te doden, geen echtbreuk te plegen, niet te stelen, enz.? Als je dat van hen geleerd hebt, ben je volwassen geworden. Dan blijft het jouw opgave je ouders te eren om wat ze je geleerd hebben. Dat vraagt nederigheid en dankbaarheid. Natuurlijk hadden je ouders ook hun gebreken, maar die mogen je dankbaarheid en erkentelijkheid niet uitvegen. Het vermogen je ouders te eren, werd door de wijzen beschouwd als een bron van zondenvergeving en een toegang tot God bij het bidden. “Wie zijn vader hoogacht, krijgt vergeving van zijn zonden en als hij bidt wordt hij verhoord; en wie zijn moeder eer bewijst, is als iemand die schatten verzamelt”, zegt het boek Jezus Sirach (3,3-5). De ware ‘rijkdom’ van de jongeling moet daar gezocht worden!
      “Dat alles heb ik onderhouden”, antwoord de jongeling. Maar alleen Marcus voegt er iets significants aan toe: “Jezus zag hem aan en had hem lief”. Die liefdesblik van Jezus, wat een bijzondere ervaring! We lezen daarover ook bij Lucas na het verraad door Petrus: “De Heer keerde zich om en keek Petrus aan” (Lc 22,61). Het is een blik die het hart peilt en doorgrondt. En wat verder volgt is pure liefdestaal: “Eén ding ontbreekt je”, dat ene noodzakelijk dat Maria van Bethanië koos toen ze aan Jezus’ voeten zat en dat Jezus ook aan Marta aanbeveelt (Lc 10,42). Alles in de wereld dien je op te geven voor dat ene, dan heb je lief, pas dan!
      Dan volgt een catechese over rijkdom en bezit. Alles wat je bezit, bezit jouw wederkerig en maakt je hart onvrij. De verten van de liefde kun je niet intrekken met een vracht goederen achter je aan. Het werkwoord ‘hebben’ kun je in je woordenboek beter vervangen door het werkwoord ‘zijn’. Hebben voegt niets toe aan je identiteit, zijn echter wel. Dit doet me denken aan dat beroemde gedicht Hebben en zijn van de Nederlandse dichter Ed Hoornik (+1970), overlevende van het concentratiekamp Dachau:
Op school stonden ze op het bord geschreven.
Het werkwoord hebben en het werkwoord zijn;
Hiermee was tijd, was eeuwigheid gegeven,
De ene werklijkheid, de andre schijn.
Hebben is niets. Is oorlog. Is niet leven.
Is van de wereld en haar goden zijn.
Zijn is, boven die dingen uitgeheven,
Vervuld worden van goddelijke pijn.
Hebben is hard. Is lichaam. Is twee borsten.
Is naar de aarde hongeren en dorsten.
Is enkel zinnen, enkel botte plicht.
Zijn is de ziel, is luisteren, is wijken,
Is kind worden en naar de sterren kijken,
En daarheen langzaam worden opgelicht.

Dierbare vrienden, zijn en beminnen zouden in ons leven synoniemen moeten worden. Dan worden we met de draad van het werkwoord ‘zijn’ door het oog van de naald getrokken: het Koninkrijk van Gods liefde, onze ware bestemming.

Br. Guerric ocso