Homilie achtste week jaar C 2019

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Sir. 27,4-7        1 Kor. 15,54-58        Lc. 6,39-45

Het boek Jezus Sirach, broeders en zusters, waaruit de eerste lezing werd genomen, is een boek dat niet in de Hebreeuwse Bijbel, maar wel in de Griekse Septuagint voorkomt. De Latijnse naam van het boek is Liber ecclesiasticus, en die naam wijst er op dat het boek in de vroege Kerk frequent als leerboek van moreel handelen werd gebruikt. Ook in het vroege Cîteaux was Ecclesiasticus zowat het eerste boek, naast de psalmen, dat novicen te lezen en te leren kregen. En de perikoop die we vandaag te horen kregen toont ons waarom.

Viermaal horen wij er het woord ‘spreken’ in, een vertaling van het Griekse logos en dialogos. Men kan deze woorden ook vertalen met ‘redeneren’, ‘filosoferen’, ‘discussiëren’. Bedoeld wordt, een vorm van spreken waar reflectie, nadenken mee gemoeid is, een spreken dat rekenschap aflegt aan zichzelf. In deze perikoop wordt het hanteren van taal op subtiele wijze doorgelicht. Hoe spreek je? Wat zeg je? En wat zeg je best niet? En dat is precies wat een pas bekeerde of een novice moet leren. De tekst gebruikt drie beelden om het goede spreken toe te lichten.


- Goed spreken werkt als een zeef: je onnozele, oppervlakkige en minderwaardige taal uitzeven. Dat is als afval waar men zijn neus voor ophaalt. Spreek alleen edele taal.
- Spreken werkt ook als de oven bij het pottenbakken. Taal moet je louteren, zoals een goede pot in het vuur van de oven heel blijft en er zelfs mooier op wordt.
- En tenslotte lijkt spreken op de vruchten van bomen: goede bomen brengen goede vruchten voort, slechte bomen minderwaardige vruchten. Het wijze, dan wel dwaze spreken van een mens toont iets van zijn binnenste, zijn ware aard.
Samengevat wil de tekst ons zeggen: spreken is de buitenkant, maar die verwijst foutloos naar een binnenkant. En de pas bekeerde of de novice moet precies die wereld van de binnenkant leren ontdekken en zuiveren, om zijn woorden en zijn taal boeiend en aangenaam te maken. De mens die vanbinnen berooid is, kan geen boeiende woorden scheppen. De mens die vanbinnen rijk is, spreekt aangrijpende en pakkende taal. Ecclesiaticus wijst een weg van buiten naar binnen.

Het Evangelie sluit hier nauw bij aan. Er is duidelijk een continuïteit in het beeldend spreken tussen Ecclesiasticus en Lucas. We horen Jezus zeggen: ‘Als de ene blinde de andere leidt, dan vallen beiden in de kuil’. En ik denk dan aan dat indrukwekkende maar ook intrieste schilderij van Pieter Breughel de Oude, die deze wijsheid uitbeeldt in een stoet van zes blinden die hij hand in hand – soms met een stokje dat twee blinden aan het uiteinde vasthouden – in een greppel laat wandelen. De voorste ligt er al in, de rest volgt onvermijdelijk. En Breughel schildert niet alleen de verschillende valbewegingen, maar ook de uitdrukkingen op hun gezichten: vanachter in de rij heerst nog vertrouwen, maar dat verandert in verbazing en zelfs shock  naarmate men meer naar voor komt. Nee, de leider van een groep mag geen blinde zijn, luidt hier de boodschap

Een ander beeld van Lucas dat we zeer goed kennen en regelmatig in onze taal gebruiken, is dat van de splinter en de balk. Het is een verhaal van projectie. Je ziet bij de ander wat je zelf in het oog hebt. Wie de kleur rood in het oog heeft, ziet alles rood. Wie een auto van een bepaald merk wil kopen, ziet overal dat soort auto’s rondrijden. Wat in je zit, kleurt je werkelijkheid. Benedictus citeert dit beeld van Lucas in zijn tweede hoofdstuk over de abt. Een leider moet loskomen van zijn identificaties, pas dan komt hij echt aanwezig bij zijn broeders en bij de dingen. Maar wie alleen in de dingen is, gaat er helemaal in op, identificeert zich ermee, identificeert zich met zijn projecten, zijn toekomstplannen, zijn programma’s. De mensen moeten daar dan aan beantwoorden. Maar wie leeg wordt van zulke projecties en identificaties, kan in de werkelijkheid zijn én in het mysterie.  

Augustinus gebruikt het beeld van de splinter en de balk in een preek op psalm 51 om het belang aan te geven, bewust te blijven van zijn zonden. Bij het vers ‘Want ik ben mij bewust dat ik schuld heb, steeds ziet wat ik begaan heb mij aan’ (Ps. 51,5) noteert hij: ‘Wat ik misdeed, werp ik niet achter mijn rug; ik vergeet mijn fout niet door naar anderen te kijken; ik zal niet proberen de splinter uit het oog van mijn broeder te verwijderen, terwijl er een balk zit in mijn eigen ogen. Mijn zonde staart mij in de ogen en ik werp ze niet achter mij.’
“Wie zijn eigen zonde ziet, zeiden de oudvaders, veroordeelt niemand”.

Jezus zelf keurt die houding af van de huichelaar, de moralist die anderen graag op hun fouten wijst, maar liever niet naar zichzelf kijkt. De wijze is juist degene die zichzelf kent, die zijn tekortkomingen beseft, die altijd één oog gericht houdt op zichzelf, en daarom heel bescheiden en terughoudend is in zijn oordeel over anderen.

En dat niet-oordelen, is dat niet het werk des Heren, waar Paulus het over heeft in de tweede lezing, de inspanning die nooit vergeefs is: zichzelf leren kennen, de balk opmerken in zijn eigen oog, kijken hoe blind je nog bent?

Laten we leerlingen zijn, broeders en zusters, die kijken naar onze meester Jezus, om te worden zoals de Meester: barmhartige liefde!
Broeder Geurric