Lucas 1,76-78a

Lucas 1,76-78a

En jij, mijn jongen,

zult profeet van de Allerhoogste worden genoemd,

want je zult voor de Heer uit gaan als zijn wegbereider;

om zijn volk te leren hoe ze gered kunnen worden

door de vergeving van hun zonden,

dankzij de innige barmhartigheid van onze God.

(Willibrordvertaling, 1995)

Aan het begin van zijn evangelie opent Lucas voor zijn lezers een tweeluik. Hij kondigt twee geboortes aan, hij verhaalt even nadien ook twee geboortes én hij schetst voor beide kinderen een vooruitblik op hun leven. Het gaat om twee neefjes: Johannes en Jezus. Wie zullen ze worden? Wat zullen ze betekenen? En misschien herkennen we dat gevoel zelfs. Wie een pasgeboren kind in zijn armen houdt, vraagt zich ook wel eens af: wie zal dit kleine babietje worden, hoe zal het de wereld een stukje veranderen, wat zal het verwezenlijken, wie zal het gelukkig maken… De twee neefjes staan tot elkaar in een onlosmakelijk verband. Hun moeders bezoeken en helpen elkaar. Ze kennen klaarblijkelijk het geheim dat in hen groeit. De vaders tonen verstomming, voor Zacharias zelfs

letterlijk, maar ze wijken in geloof voor de weg die God baant. En precies dat wordt ook gezegd over de kinderen: de ene bereidt de weg; de andere zal hem gaan, tot het uiterste toe. Zacharias, wiens woorden in de boven geciteerde tekst aan de orde zijn, spreekt zijn kind rechtstreeks aan. “Jij, mijn jongen”, zegt hij. We zien hem als het ware het pasgeboren babietje ontroerd in zijn armen houden. We horen de woorden van een vader tot zijn kind. Echter, er is meer aan de hand. Tegelijkertijd klinkt de echo van de oudtestamentische wijsheidsliteratuur waarin de wijze zijn woorden ook vaak rechtstreeks richt tot zijn ‘kind’. In dezelfde richting wijst de titel die Zacharias zijn zoon, Johannes,

toebedeelt: profeet van de Allerhoogste zal hij worden genoemd. “De Allerhoogste”, dat is de naam

waarmee men in diezelfde oudtestamentische wijsheid God in ontzag aanspreekt of beschrijft. En we horen nog meer echo’s… Zacharias noemt zijn kind de “wegbereider”. Hiermee knoopt Lucas aan bij de traditie van de oudtestamentische profeten. Het is overigens opvallend dat ook Marcus zijn evangelie begint met het optreden van Johannes én dat hij diens werk, met een expliciete knipoog naar Jesaja, beschrijft in dezelfde beelden: paden recht maken en de weg bereiden. De vraag is dan natuurlijk meteen om welke weg het gaat? En voor wie moet de weg bereid worden? En waarom? Zacharias (of Lucas) voegt het er meteen aan toe. Het is de weg voor en van de Heer, “om zijn volk te leren hoe ze gered kunnen worden”. Waar en hoe vinden mensen ten diepste vervulling, geluk, vrede… God? Hoe worden ze “gered”? Het antwoord in de tekst lijkt simpel: “door de vergeving van hun zonden, dankzij de innige barmhartigheid van onze God”. Niet in onze eigen grootheid, in onze verwezenlijkingen of in ons kennen en kunnen vinden we ultieme vervulling. Wel in het aanvaarden en uit handen geven van onze kleinheid en onze gebrokenheid, aan een Liefde die ons stamelen overstijgt en ten diepste vergeven kan. En ook dat vergeven is er niet als compenserende beloning voor wat we wel aan goeds of groots zouden doen. Vergeving is er maar “dankzij de innige barmhartigheid van onze God”, stelt Lucas’ tekst. De grond van alle Liefde en van elk vergeven is niet verdienste; het is gratuïete gave, overlopende goedheid uit intrinsiek, “innig” mededogen. Dat te kunnen beseffen en zich daarin gedragen en geborgen te weten, dát is, in Lucas’ woorden, “redding”.

Bénédicte LEMMELIJN, in: EZRA – Bijbels Tijdschrift, nr. 16 (december 2012